“U vraagt, wij draaien.”
In mijn vorige leven (waarvan het eind alweer een half decennium achter me ligt) was dat de benadering die ik had naar werk. Vergis u niet, ik was niet de enige eigenaar van betreffende slogan. Met enige regelmaat werd, tijdens rook- en koffiepauzes, deze uitspraak gedeeld door de collega’s die óók als externen ‘ingevlogen’ waren om een bepaald bedrijfsprobleem op te lossen. Experts. Huurlingen. Rhonin. Of, zoals we onszelf niet zelden noemden: de bedrijfshoeren.
Was het mijn levensinsteek? Ik denk van wel. De wereld als een eindeloos bombardement van appèls, eisen, te vervullen behoeftes. En om aan die behoeftes te voldoen (om zo hypotheek, auto, vakanties te kunnen betalen, waarvan ik allang niet meer kon achterhalen of ik dat zelf überhaupt wel wilde) werd er, ter ondersteuning van bovenstaande adagium, aan de koffietafel nóg eentje ingeslingerd: “Doorgaan!”. En wij maar lachen. Om onszelf. Om anderen. Om de wereld. Om het grauwe, slopende, lege genoegen dat ‘leven’ heette.
I crashed.
Toen in 2013 vrouw, kinderen, hypotheek en werk wegvielen, was er plotsklaps ook geen grond meer voor de betreffende levenshouding. Want voor wie of wat ‘draaide’ ik nog? Niet voor mezelf. En een verdwaalde en losdraaiende motor, die niet meer is aangesloten op welke externe weerstand dan ook, giert zichzelf al snel en volledig de prak in.
In een kamertje van 2 bij 4, waar ik zeker raakte van het gegeven dat de wereld werd bevolkt door illusionaire mensen, luchtspiegelingen, virtuele robots, en dus alleen ik bestond, betrad ik de inktzwarte wereld van het zelf. Mocht u moeite hebben u zich dit voor te stellen, overweeg dan het volgende: door onbekende krachten weggeparkeerd en vergeten op een eilandje van een paar vierkante meter, en de rest van de kosmos is leeg. Volstrekt leeg. Voor eeuwig. Geen ontsnappen mogelijk. Never nie nooit meer.
Allright.
We betreden nu de paradox van het lijden: in een realiteit, waar de angst voor isolatie zo groot was, dat ondanks een eindeloos voortdurende krijsende pijn, suïcide geen optie bleek, moést ik vrede zien te vinden met dat gegeven. En zo werd het werkelijke “Ik ben” geboren. Niet meer inherent zijn aan, nee. Een gegeven, een waarde die op zichzelf staat. Het intrinsieke ik. Een kern, een kracht los van alles, die bestaat. Onbegrijpelijk. En onmiskenbaar aanwezig.
Als iemand het me nu zou vragen, zou ik zeggen: ik ben daar, afgesneden van eender welke sterveling (en wellicht ook eender welke onsterfelijke eenheid), herboren. Deze keer niet om wéér kind, maar volwassen te worden. En ik had u vijf jaar geleden in dat kamertje met satanisch genoegen gewurgd als u me toen had gezegd wat ik mezelf nu vertel: het was een absolute zegen.
Per 1 januari komend jaar mag ik mezelf weer rekenen tot de werkende klasse. En het is fascinerend om nu, in voorbereiding daar naar toe, te merken hoe ik hier in sta. Tijdens het sollicitatiegesprek werd me gevraagd of ik er zin in had. Ik antwoordde naar eer en geweten (en haaks op mijn vroegere sociaal wenselijke gedrag): “Ik weet het niet.” Petje af voor mijn toekomstig werkgever hoor, want er werd hard gelachen aan tafel. Maar in aanloop naar 1 januari toe, merk ik dat het enthousiasme met rasse schreden toeneemt. Waarom? Omdat die herboren ik zich niet meer kan laten verleiden tot een ‘u vraagt wij draaien’. In plaats daarvan vreet het zich aan alles vast wat ook maar enigszins interessant is, en wil het, met alles wat het toegeworpen krijgt, zich vormen naar de ik die in dat kleine kamertje het licht zag. In short: de verandering die heeft plaatsgevonden is er één van een doorgewinterde niksigheid naar pure levenslust.
En met die uitspraak nog in het achterhoofd, moet ik wéér denken aan de psychiater die me dik vijf jaar geleden in een behandelkamertje op het hart drukte dat mijn hulpverleners me ‘de oude’ zouden maken. Ik dank bij deze God, de kosmos, de dwalende materieel-reductionistische insteek van de GGZ, fuck, iedereen en alles die er voor hebben gezorgd dat dát niet is gebeurd.
Duizendmaal duizendmaal dank.