We hadden een gevleugelde uitspraak op het getraliede balkon van de crisisopvang: “Gezegend zijn de dwazen”. Als er weer een volgende sjofele stagiaire aan kwam hobbelen en quasi sociaal aan ons vroeg: “Hé mensen, hoe is tie?”. Half twintig, gympies en losse veters. En wij, veertigers, vijftigers, depressief, angstig, de naïviteit van zo’n manneke dan weer tolereren. Maar hoe terecht is dat oordeel eigenlijk?
Gisteravond op de school van mijn oudste dochter een presentatie gezien van hoe de scheikundeleraar de kinderen leert wat scheikunde nu eigenlijk is: met een brandend lucifertje demonstreerde hij hoe het karakter van een stof permanent verandert in iets anders. En niet meer terug kan veranderen. Hoe dát het wezen van scheikunde is. En is dat niet wat er met me is gebeurd? Wat er met iedereen gebeurt na een lading ingrijpende gebeurtenissen?
Maanden geleden gelezen hoe betaalde ervaringsdeskundigen in de psychiatrie functioneren op een ander ‘trillingsgetal’. Hoe op basis van je eigen ervaringen, de wereld voortaan anders wordt ervaren. Alsof je een optische illusie hebt doorzien. De afgelopen jaren heb ik mezelf voorgehouden hoe mijn emotional reach, op basis van mijn psychiatrische ervaringen, zich heeft uitgerekt van de lengte van een theelepel naar die van een pollepel. Maar mijn vraag nú is eigenlijk deze: is dat wel zo? Als je de dingen eenmaal anders ervaart, als je die optische illusie hebt doorzien, kun je deze dan nog zien zoals zij daarvòòr was? Nauwelijks. En is dan het wezenlijk gevolg niet dat ik van de ene blindheid in de andere struikel? En zo geen gram wijzer word?
Ik kijk door de ogen van de psychiater en zie cliënt Kruip die daar op een stoeltje zit te trillen. Ik stel wat vragen, en kruis de mogelijkheden rustig af. Kom uit bij een stoornis, een ziekte. Hoe gigantisch geruststellend dat voelt: de waarheid rond mijn eigen wetenschappelijke kennis, de collega’s om me heen die de sociale werkelijkheid en waarde van mijn activiteiten beamen, het loon als kers op die vredige taart. Hoe ik tegen niemand hoef te zeggen dat wat ik doe waarde heeft, omdat de wereld dat elke dag stilzwijgend bevestigt. En hoe de cliënt tegenover me die waarde niet meer kent. Hij wordt tenslotte niet betaald voor zijn ziek zijn, niemand die hem bevestigt in zijn disfunctioneren en er is geen mens die zijn angst mee beleeft. Zijn wereldbeeld, zijn gelijk, zijn waarde, heeft geen grond.
Ik kijk door de ogen van een dakloze. Op straat. In een parkje. Een slok bier, de randjes van mijn buikpijn er afhalend. Ik kijk naar alle mensen die in een boog om me heen lopen. Hoe ze hun best doen om niet te laten merken dat ze me actief negeren. Een kind dat dichterbij komt, wordt teruggeroepen door mamma. Hoe ik de hoop op enige connectie met deze blinde vrouwelijke volwassene al lang kwijt ben. Hoe ik naar het kind roep: “Ga maar gauw naar mamma terug, ik ben eng!” en lach om mijn eigen ruwe grap, waarvan ik de bitterheid op mijn lippen proef.
Ik kijk nu door de ogen van de moeder, en ik voel medelijden. Hoe ik denk dat ‘niemand achter mag blijven’ maar niet zie hoe ik dat, in het geval van deze verloren man met zijn biertje, nog kan realiseren. En hoe ik me schaam omdat ik opgelucht ben dat mijn dochter weer naast me staat.
Ik kijk door de ogen van een sociaal werker, die aan een zwaar depressieve vrouw vertelt hoe ze een paar jaar geleden haar man is kwijtgeraakt, en dat ze “door is gegaan.” Schouders eronder. Doorpakken. Zo gaat het nou eenmaal. Zo werkt het. En het helpt. En dat ik door haar ogen maar niet begrijp hoe die ontboezeming het effect heeft dat de vrouw tegenover me zich vervolgens heel hard afsluit, waar ik ontwapening en verlichtend inzicht in eigen disfunctioneren verwachtte. “Ze wil het gewoon niet snappen”, denk ik.
Ik kijk in diezelfde scene door mijn eigen ogen, en snap niet hoe die sociaal werker niet snapt hoe verschrikkelijk isolerend haar opmerking is. Hoe zij door mijn oren zegt: “ik kan me redden. Waarom jij niet, jankerd?”.
Ik luister vervolgens door de oren van deze vrouw. En paniek, gecombineerd met eenzaamheid, weerzin en woede flakkert hoog op door het lijf: “Je snapt er niets van. Je zult het nooit snappen. Waarom noem je jezelf zo schaamteloos ‘hulpverlener’?”
‘Liefde is de mate waarin we onszelf herkennen in een ander’, aldus Tolle.
Hoe zou onze zorg eruit zien als we allen getraind zouden zijn om, alvorens een stap te zetten, een opmerking te maken, een advies te geven, een oordeel te vellen, de deur dicht te gooien, ons allereerst en bovenal zo goed mogelijk te verplaatsen in de realiteit van een ander? En dan bedoel ik zo letterlijk mogelijk: de wereld te bekijken door andermans ogen, te luisteren door andermans oren? Een getrainde poging te doen om te voelen wat de ander voelt? Ons net zolang verplaatsen totdat we onszelf herkennen in het gedrag, de woorden, de stemming, de blik van de ander?
Zou ik dan de wereld van bovengenoemde psychiater hebben herkend, en de brug hebben kunnen slaan? En hij? Zou hij zich dan in mij hebben herkend, me kunnen geruststellen, mijn vertrouwen hebben gewonnen, en me wellicht een ritje van een half jaar opnames hebben bespaard? Misschien. Misschien ook niet. Maar hoe dan ook, het hele traject zou zijn gevoed door een bewuste keuze voor liefde.
En dat is wezenlijk. Voor alle betrokkenen.