januari 1976
Ik sta langs de rand van het grote zwembad in Breda, en de badmeester zegt dat ik moet wachten, terwijl hij een nieuw kleurtje voor mijn zwembroek haalt. Rood. Ik mag een bad dieper. Maar ik ben helemaal niet blij. Aan het eind van het lange bad zie ik mijn klasgenootjes de kleedkamer ingaan. Ik wacht. Wacht. Wacht. Ril. Het is koud. Donker buiten, het is tenslotte winter. De bus gaat weg zonder mij. Als ik aanstalten maak om de kleedkamer in te duiken, komt daar de badmeester weer aan. Een rood plakkertje. Naald en draad. Begint zwijgend mijn rode plakkertje op mijn zwembroek te naaien. De tijd verstrijkt. Ik weet niet of hij iets zegt, ik hoor hem niet. Het zwembad is zo stil. Eindelijk is ´ie klaar en ik ren naar de kleedkamer. Iedereen is weg. Ik kleed me zo snel als ik kan aan, maar weet dat ik te laat ben. Iedereen is weg, en ik ken hier niemand. Iedereen is weg, en ik ken hier niemand. Iedereen is weg, en ik ken hier niemand. Knoop in mijn schoenen. Loshalen. Opnieuw. Opnieuw. Ik red het niet. Alleen. Alleen. Alleen. Mijn blauw wit rode zwem-tasje zwiept over mijn schouder als ik de kleedkamer uithol, naar buiten. Glazen deuren door. De bus staat er. Zuster A. is ons aan het tellen. Ik word naar binnen gehesen. Nog één plaatsje vrij.
Het is een week later, weer schoolzwemmen. Ik wil niet. Zit doodsbang op mijn stoeltje. Ik wil naar huis, ik wil naar huis, ik wil naar mamma. De klas staat op, loopt naar de garderobe, om daar de zwemspullen op te halen. Ik ben als eerste weg en hol de gang door. Mijn zwem-tas bungelt aan de haak, maar niet voor lang. Ik stop ´m weg achter een jas die er al maanden hangt. Wacht dan tot iedereen binnen is, en wegloopt. Stap naar zuster A.. ‘Ben mijn zwemspullen vergeten’. Ze loopt met me mee de garderobe in en samen zoeken we. Er is niets te vinden. ‘Ga maar naar huis’, zegt ze. Ik knik, zichtbaar beteuterd. Als de deur dichtklapt, kijk ik naar de bus. Zuster A. stapt in, de bus vertrekt. Ik haal mijn tas onder de oude jas vandaan, en slenter naar huis. Opgelucht. Licht. Veilig. Over het grasveldje trek ik aan het touwtje uit de brievenbus. Zwaai de deur open. De gang door. De huiskamer in. Mijn mamma staat daar. Ze is zo groot. ‘Waar kom jij vandaan?’ Ik zwaai de tas in de hoek van de kamer. ‘Ik had geen zin’, zeg ik. Mamma wordt ontzettend boos. Dat ik haar heel ongelukkig maak, en verdrietig. Dat zij nu alles weer moet rechtzetten. Ik heb pijn in mijn buik als ik zachtjes de trap op loop. Naar mijn kamertje. Niet meer opgelucht. Niet meer licht. Niet meer veilig. Buiten. Buiten is het donker.
Het is weer een week later, weer schoolzwemmen. Zuster A. vraagt me niet of ik nu mijn zwemspullen bij heb. Ze vraagt me of ik nu wél zin heb om te zwemmen. Ik denk aan onze zoektocht. Durf haar niet meer aan te kijken, staar naar de grond.
Ik knik van ja.